In het centrum van de oude stad stond een klein huisje dat vroeger werd bewoond door een bejaarde vrouw. Het stond aan het begin van de Hoogte Kadijk en het was een alleenstaand laag huisje dat tussen de rijen met etagewoningen stond. Het lag een halve meter buiten de rooilijn naar voren, en de voorgevel helde flink voorover.
Agnes woonde ernaast, op tweehoog, en ze was een keer bij de bejaarde vrouw binnen geweest. Het huisje was bevolkt met poezen. Dode poezen. Ze had haar leven lang al haar overleden katten opgezet. De beesten zaten, lagen en stonden in hun meest karakteristieke houdingen verspreid door het huis. Een rode kater lag uitgestrekt op de divan, hij lag daar op een felkleurig gebloemd shirt. De zwarte kat zat voor de gashaard eeuwig naar de vlammen te staren, en de witte zat op een rood truitje voor het raam op de vensterbank naar buiten te turen. Het waren kledingstukken van de vrouw die ze waarschijnlijk niet meer aan kon, maar die Agnes soms aan de waslijnen achter aan het balkon zag hangen. Agnes vertelde toen aan Henk dat de oude mevrouw een poes in de diepvries had liggen op het moment dat ze er op bezoek was. Het wachtte was op de preparateur die even geen tijd had.
Henk zit ruim vijftien jaar later in café Tisfris en drinkt een espresso. Hij zit bij het hoge raam, kijkt naar buiten en ziet dat het Maupoleum niet langer lelijk staat te zijn. Het is met de grond gelijk gemaakt. Crèmekleurig stucwerk en roodbruine bakstenen zijn er voor in de plaats gekomen. Het betonnen kolos uit de jaren zestig van Maup Caransa is als een kreupel paard uit zijn lijden verlost. Op de begane grond zaten de groothandelaren in textiel die daar jaren slecht floreerden. Enkele ruimtes stonden jaren leeg. De Universiteit van Amsterdam zat erboven. Daar had Henk menig tentamen afgelegd, en zijn bul in ontvangst genomen.
Henks gedachten nemen een vlucht.
Geknars. De deur gaat open. Hoofden draaien zich om. In de deuropening staat Agnes. Lijkbleek. In het zwart gekleed. Nerveus kijkt ze om zich heen. Henk zwaait naar haar en wenkt. Haar hakken klinken hol. De volgende naam wordt afgeroepen. Gespannen zet ze zich naast hem neer.
‘Waar bleef je nou?’
Ze kijkt hem aan. Haar gezicht trilt en is nattig.
‘Ik voel me niet lekker.’
‘Ben je grieperig?’
Ze schudt ontkennend met haar hoofd en richt haar blik op haar laarsjes. Hij pakt haar bij haar arm beet.
‘Lieverd, wat is er met je?’
Even blijft het stil.
‘Ik voel me duizelig en misselijk,’ zegt ze bedeesd.
‘Je bent toch niet zwanger?’
‘Nee, dat kan niet… Het zijn allerlei angsten…’
‘Waarvoor dan?’
Ze draait zich om naar de jongen die naast haar zit en aandachtig het gesprek volgt. De jongen lacht verlegen terwijl zijn kaken rood opgloeien.
‘Bemoei je met je eigen zaken,’ zegt ze bits.
Henk trekt haar naar zich toe.
‘Kom Agnes, we praten er straks over. Ik ben zo meteen aan de beurt.’
Even later krijgt Henk zijn doctoraal Engels uitgereikt.
Henk verlaat Tisfris. De lucht is loodgrijs. Hij twijfelt of hij naar het vroegere huis van Agnes zal gaan of terug naar zijn hotelkamer? Morgen is zijn laatste congresdag en ’s avonds vliegt hij terug naar zijn vrouw in Houston, Texas. Hij had al weken ervoor getwijfeld of hij er goed aan deed terug te keren naar het verleden dat hij in Amsterdam achter zich had gelaten.
Henk loopt een trap af en passeert stalletjes met tweedehands kleding op het Waterlooplein.
‘Wow, dat’s een gave,’ hoort hij Agnes opeens weer opgewonden uitroepen. Ze wijst naar een zwartleren jack dat boven haar hoofd aan een haak hangt.
‘Ik pas ’m even.’
Met een stok pakt de verkoopster de jas van de haak en houdt hem voor haar op. Haar armen glijden de gevoerde mouwen in. Ze ritst hem dicht en snoert de gesp stevig aan waardoor haar taille tot accent komt. Ze draait zich om naar Henk.
‘Hij zit me als gegoten. Staat-ie me?’
‘Hartstikke goed. Je krijgt ’m van me.’
Ze loopt op de spiegel af en bekijkt zich aandachtig. Haar billen tekenen zich strak af in haar leren rokje. Ze ziet er stoer uit. Ze is er als een kind zo gelukkig mee.
‘Kom, laten we snel naar m’n huis gaan,’ zegt ze opgewonden.
Ze duwt hem op bed, maakt zijn riem los, rukt de spijkerbroek van het lijf en masseert zijn geslacht.
‘Ik ga je verkrachten.’
Haar leren jas hangt open. Met haar vingers schuift ze haar slip opzij, hurkt en duwt haar schaamlippen tegen zijn lid. Haar handen omklemmen zijn schouders en ze berijdt hem alsof ze op een op hol geslagen paard zit. Hij kreunt en sluit zijn ogen. Met zijn handen glijdt hij onder haar T-shirt en betast haar spitse borsten. De tepels voelen keihard aan.
‘Mooi leer jackie hè,’ roept de verkoper.
Henk kijkt verward op. Krampachtig houdt hij een zwartleren jack in zijn handen vast.
‘Vandaag maar tweehonderdvijftig piek. Een koopie, niet? ’t Is eigenlijk ’n jassie voor ’n dametje.’
Henk grijpt zich vast aan een rek.
‘Gaat-ie wel meneer?’
‘Ik heb ’n beetje last van te veel herinneringen,’ zegt hij en verdwijnt ijlings de menigte in.
Via de Nieuwe Herengracht loopt Henk naar het Kadijksplein waar hij het café op de hoek binnengaat. Hij gaat op een barkruk zitten en vraagt om een jonge jenever. Eén teug en het glaasje is leeg. Nogmaals bestelt hij. In het midden van het lokaal staat een biljarttafel. Een kalende man buigt zich over het laken terwijl de keu tussen zijn vingers glijdt. Eén tik, een schelle klik en rakelings langs de rode bal.
Dan vliegt in Henks herinnering de deur open. Agnes komt binnengestormd, haar haren zitten in de war en zijn met sneeuwvlokken bedekt. Haar mascara is uitgevloeid.
‘Mijn god, wat is er met je gebeurd?’
Ze barst in tranen uit. Meewarig kijken de klanten haar aan. Hij pakt haar bij de arm, ondersteunt haar en ze verlaten het café. De Hoogte Kadijk is maagdelijk wit.
Ze hompelen de trappen omhoog. Henk opent de bovendeur.
‘Ze wilden me vastbinden en…’
‘Wat? Agnes, wat zeg je nou? Wie dan?’
Tranen glijden omlaag en ze wrijft in haar rooddooraderde ogen. Op haar voorhoofd parelen zich zweetdruppeltjes samen.
‘Ik moet naar ze luisteren en doen wat ze zeggen, anders zullen ze me doodmaken,’ krijst ze uit.
‘Verdomme, welke klootzakken zeggen dat tegen je?’
Haar lichaam schokt.
Hij grijpt haar vast.
Haar ogen zijn mat, de pupillen vergroot. ‘Die stemmen die maken me gek.’
‘Van wie zijn die stemmen dan?’
Ze duwt hem van zich af en strompelt naar het raam. Met een ruk schuift ze het gordijn opzij.
‘Het sneeuwt, het sneeuwt,’ roept ze als een klein opgewonden kind. Dan deinst ze achteruit, klampt hem beet en trekt trillend aan zijn mouw. ‘Kijk niet naar beneden, er is iets heel erg verschrikkelijks gebeurd.’
Hij legt haar in bed en stopt het dekbed toe. ‘Je moet nou gaan slapen, dat is beter voor je.’ Dan loopt hij naar het raam en kijkt naar beneden. De stoep is egaalwit en toont enkele voetafdrukken. Hij ziet niets vreemds, of iets onheilspellends.
Henk neemt een volgend glaasje jenever tot zich. Het spul smaakt hem goed; hij heeft het in al die jaren niet meer gedronken. Het is in Texas niet te koop. De keuen hangen in het rek en het biljart is met een zeil afgedekt. Bij het raam staan twee vrouwen met elkaar te praten. De zwartharige vrouw heeft nagenoeg dezelfde lippen als Agnes. Hij spant zich diep in om Agnes voor zich te krijgen. Zijn geheugen tast hij af naar verloren beelden. Traag boetseert hij haar lippen in die van Agnes, haar neus schaaft hij bij en haar ogen mengt hij in dezelfde kleur. Onbewust transformeert hij deze onbekende vrouw in Agnes. Hij staart naar haar rondvormige borsten die langzaamaan een spits uiterlijk krijgen. Haar tepels tekenen zich af in de witte T-shirtstof. Haar taille slankt af waardoor ze in lengte iets toeneemt. Nu staat Agnes daar te praten met een voor hem onbekende vrouw. Haar roodgestifte lippen nemen een neurotisch tempo van bewegen aan en haar handen zwieren gejaagd in hetzelfde ritme mee.
Hij staat op van de barkruk, raakt even in onbalans maar grijpt zich beet aan de toog. Hij schudt zijn hoofd en spert zijn ogen. Het beeld is weg.
‘M’n vriendin is verdwenen,’ lispelt hij tegen de barkeeper.
‘Dat is vervelend voor u.’
‘Wel geef me d’r nog maar eentje.’
In één slok werkt hij het goedje naar binnen. Verdomme, wat moet hij toch met al die onuitgevlakte beelden.
Even later strompelt hij de Hoogte Kadijk op. De lantarens werpen een flauw oranjekleurig schijnsel op het trottoir. Even verderop, aan de linkerkant woonde ze ergens. Maar op welk nummer was het ook al weer? Door de vochtige kou komt hij geleidelijk tot zijn positieven. Het was aan het begin van de dijk, naast een alleenstaand huisje waarvan de voorgevel nogal overhelde en waar een oude vrouw met dooie katten woonde.
Waar is toch dat verdomde huis van Agnes gebleven? Hij moet er langs zijn gelopen. Hij gaat terug en ziet het huisje met de scheefgezakte gevel; de witte kat zit niet meer op de vensterbank. Naast het huisje zijn enkele nieuwbouwpanden verrezen. Het oude huis van Agnes is er niet meer.
Maar voor zijn ogen tekenen de gesloten gordijnen van haar huis op tweehoog zich opnieuw af. Vreemd dat ze op klaarlichte dag dicht zijn. Henk opent de verveloze deur. Het ruikt muf in het trappenhuis en het voelt er vochtig aan. Met zijn hand tast hij de muur af. Verblindend licht klikt aan. Melkwitte glasscherven van de bol hangen in de fitting. Hij beklimt de trap. De geblokte loper vertoont slijtageplekken en zit nog maar op enkele plaatsen met roeden vastgenageld. Op de tweede verdieping opent hij de deur. Het huis is donker.
‘Schat, waar ben je?’
Het blijft stil. Snel loopt hij naar de achterkamer waar hij het licht aanklikt. Daar ligt ze op bed, het dekbed van haar afgegleden. Hij rent op haar af en pakt haar beet. ‘Agnes, lieverd, word wakker.’
Haar lichaam voelt koud en stijf aan. Hij valt op zijn knieën en krimpt ineen. Zijn lichaam schokt heftig. Dan ziet hij enkele leeg gedrukte strippen op het nachtkastje liggen.