Nu en dan komt er een hoog piepend geluid uit zijn keel omhoog geborreld. De jonge havik zit op een stok die midden op het veld met een stang in de grond staat geprikt. Een kraai kijkt hem vanaf de grond met argwaan aan, terwijl de havik hem strak in de ogen staart. De spanning is om te snijden. Plots laat de havik zich van zijn stok op het gras vallen, het belletje aan zijn poot rinkelt. Verbolgen vliegt de kraai met luid gekras weg.
Mijn hond, Roos, kijkt naar het schouwspel alsof het een dagelijks tafereeltje is. Het is te warm voor haar om zich er druk om te maken.
Een veertigtal meter verderop staat een man. De rand van zijn hoed houdt de zon uit zijn ogen. Zijn linkerhand en zijn onderarm zitten in een leren handschoen; de havik is met een lang, dun koord aan hem verbonden. Hij positioneert zijn hand en een hoog fluitsignaal weerklinkt door het Flevopark. De havik kijkt op, fladdert terug op zijn stok en komt in een glijdende vlucht op hem af. Elegant landt hij op zijn arm en pikt verwoed aan de eendagskuiken die de man tussen duim en wijsvinger vasthoudt.
Ik loop op hen af. ‘Dat gaat er bij hem in als koek.’
‘Het is een meissie,’ antwoordt hij mij.
Ondertussen bekijkt Roos de havik. Het is voor het eerst dat ze een roofvogel van zo dichtbij ziet, maar vandaag windt het haar niet op.
De man vertelt me dat hij haar dagelijks op de weegschaal zet. ‘Twintig gram te zwaar en ze vliegt niet meer. Dan heb ze geen honger en komt ze niet meer van d’r verdomde stok af.’
Na nog enkele vluchten heeft ze er weinig trek meer in. Fervent blaast hij op zijn fluitje, maar ze reageert er niet langer op. Ze heeft zich demonstratief met haar rug naar hem toegekeerd.
‘Het is duidelijk te warm voor mevrouw.’
‘Hoe oud is ze?’
‘Tien weekies.’
‘Ah, dan zal ze nog wel veel moeten leren?’
Hij knikt met zijn hoofd. ‘Ja, net als bij kleine kinderen. Je mot ze werkelijk nog alles leren.’
‘Heeft ze ook een naam?’
‘Maar natúúrlijk, ze heet Helena.’
‘Zo, dat’s een bijzondere naam.’
‘Helena van Troje, weet je wel. Die bloedmooie Helena.’
‘Zij wordt vast ook zo’n begeerlijke meid,’ zeg ik lachend.
Hij kijkt me fier aan en glimlacht.
Als er hoog in de lucht halsbandparkieten krijsend overvliegen, kijkt Helena omhoog en beweegt haar kopje met de vlucht mee. Haar blik straalt smullen uit.
‘Ja ja, mevrouw ziet ze wel. Eens komt er een dag dat ze d’r achteraan gaat, één uit de lucht prikt en hem oppeuzelt. Ja, ik moet haar verdomd goed op gewicht houden; ze mag geen honger krijgen. Anders ben ik d’r nog kwijt ook.’
‘Tja, een vogel blijft een vogel.’
‘Nou zo snel is ze niet weg hoor. Ze blijft afhankelijk van me. Ze ken eigenlijk alleen mijn hè. Ik ben als ’t ware d’r bloedeigen moedertje.’
Ik wens hem veel succes met het onderrichten van zijn kind, en loop het park verder door.
Plots zoeft er een meisje op skates rakelings langs me. Ze duwt in volle vaart een kinderwagen voor zich uit.
Verderop in de schaduw zitten twee Surinaamse mannen op een bankje. Ik vang op dat ze het over Helena hebben.
‘Gevaarlijk zo’n beest, man. Een échte rover.’
‘Ja, we moeten écht uitkijken met die vogel.’
Beiden zijn de trotse bezitters van een klein zangvogeltje. Ieder eentje. Ze zitten elk in een kooitje die enkele meters verder aan twee boomtakken hangen. De vogeltjes zingen niet en dat is voor Surinaamse zangvogeltjes een kwalijke zaak. Die beestjes moeten fluiten; het liefst zoveel en zo prachtig mogelijk, want daar vallen prijzen mee te winnen.
Als er een zwerm halsbandparkieten overvliegt, kijken de zangertjes verschrikt omhoog. Van de weeromstuit slaken ze kreetjes, met fluiten heeft het niets van doen.
‘Hebben ze vandaag al gefloten?’ vraag ik nieuwsgierig.
Beide mannen kijken me gelaten aan. ‘Het is duidelijk te heet voor ze,’ zegt een van hen.
Verbaasd kijk ik ze aan. ‘Maar in Suriname is het toch vele malen warmer?’
‘Dat is helemaal waar meneer, maar deze vogeltjes zijn hier geboren. Ja en dan zitten ze nu in dat klammig warme weer.’
‘En mooi zingen, ho maar,’ flap ik er uit.
‘Nou, dat valt reuze mee hoor. Ze zingen als nachtegalen zo mooi. Met de Gele bek heb ik heel wat prijzen binnengehaald. Ja serieus.’ Hij wijst naar het linker kooitje waar een leigrijs vogeltje met een felgeel snaveltje in zit.
Terwijl we met elkaar praten, zie ik Helena naar het linker kooitje vliegen. Van schrik staan beide mannen op van het bankje en ze schreeuwen naar de valkenier. Met een ruk aan het koord grijpt hij in. Helena hangt stil in de lucht, fladdert en valt onder het kooitje op de grond. Beide mannen rennen eropaf. Spartelend ligt Helena eronder.
De valkenier komt aangerend en grijpt haar bij de klauwen. De fiere blik is van zijn gezicht vertrokken. Ondertussen knoopt hij Helena met een koordje bij haar poten aan zijn handschoen vast, en kijkt in de kooitjes. ‘O mijn god, wat verschrikkelijk, uw vogeltje…,’ stamelt hij uit. Het vogeltje met de gele bek is van zijn stokje gevallen en ligt met zijn pootjes omhoog.
De Surinamer staat er beduusd bij. Tranen lopen langs zijn neus omlaag. ‘M’n vogeltje,’ komt er hakkelend uit. ‘O mij god, m’n lievelingetje is dood…’
Ondertussen is Helena van de schrik bekomen. Monter kijkt ze naar het andere kooitje vlak boven haar. Haar vlijmscherpe blik is gericht op het lichtblauwe vogeltje dat wild fladderend door zijn kooitje schiet.
Verschenen in ‘Dwars door de Buurt’, nummer 188, 16 september 2016, en Oost-online.