Sinds gisteren wonen we in de Transvaalbuurt.
‘Even uitrusten?’ oppert mijn vriendin.
We stappen de tuin in, draaien ieder een shaggie en steken ’m op.
Aan de overkant op eenhoog staat een vrouw voor het raam te kijken. Ze draagt een vale bloemetjesjurk. De zwarte haren heeft ze vol zitten met gekleurde krulspelden. Met moeite schuift ze het raam omhoog en steekt haar hoofd naar buiten.
‘Gaan jullie óók verhuize?’
‘We zijn nét verhuisd mevrouw.’
Ze fronst haar wenkbrauwen. Haar gezicht is zwaar opgemaakt.
‘O, ik mot d’r uit. Renovasie. Motten die woninge niet gesloopt worde dan?’
Ik schat haar een jaar of vijftig.
‘Voorlopig wordt hier nog niet gerenoveerd.’
Haar gezicht ziet er doorleefd uit. Zelfs de make-up kan het niet langer verbloemen.
‘Nou, ik ben blij dat ’k weg ken. Met al die Turke en Marokkane. Dat eten stink zó.’
Haar gezicht vertrekt daarbij in een grimas.
‘Wij vinden het hier juist een leuke buurt, veel verschillende nationaliteiten.’
Terwijl ik de buurt aan het aanprijzen ben, besef ik dat het weinig zin heeft. Haar houding verraadt dat ze niet in mijn verhaal geïnteresseerd is. Ze schuift het raam naar beneden en loopt ervan weg.
Dit is vast een ouwe, verstokte Transvaalbewoonster?