De klamme hitte slaat me in het gezicht terwijl ik de hardhouten deur in het slot trek. Ik loop het betegelde pad af naar de straat die reeds jaren geasfalteerd is. De straat is niet veranderd, de huizen staan nog steeds in een rij. Toch loop ik er anders doorheen. Aan deze straat woonde mijn vader voor de helft van zijn leven. Maar zojuist is daarbinnen het leven uit hem weggegleden.
De enige verandering in de straat is de drogist op de hoek die jaren geleden vertrokken is. Ik kijk door het groene bladerdak naar boven. De lucht is strakblauw. De afgelopen twee dagen, die voor mij in tergend lange uren ineen vloeiden, waren bewolkt geweest. Maar nu is het grauwe wolkendek als een lelie opengevouwen en laat het haar schone binnenste zien. Is dit het antwoord waar ik jaren op heb moeten wachten; het antwoord op mijn vraag die ik jaren geleden aan God stelde?
‘Zullen we vliegeren, pap?’
‘Ja, dat is een goed idee m’n jong. Er staat genoeg wind.’ Hij staat op en haalt de katoenen vlieger uit zijn fietstas. De ‘duikeend’ noemen we hem omdat hij altijd recht omlaag duikt en nooit lang in de lucht blijft hangen. Hij schuift de bamboe-stokjes in de blauw met groen gekleurde arend, plaatst het metalen ringetje in de juiste positie en knoopt het witte nylonkoord eraan vast. Hij heft zijn hand omhoog; de vlieger bungelt in de wind.
‘Zo, dat moet nou goed zitten.’ Hij steekt zijn wijsvinger in de lucht. ‘Genoeg wind ook. Hou jij de vlieger vast.’
Traag rolt de haspel af terwijl hij van me wegloopt. Met beide handen houd ik trots de vlieger boven mijn hoofd. Als het touw strak staat, zwaait hij en geef ik de vlieger een flinke zet. Hij trekt aan de lijn en de vogel schiet naar boven. De duikeend heeft er zin in. Ik ren naar mijn vader die ingespannen naar boven tuurt.
‘Mag ik hem vasthouden?’
‘Maar natuurlijk.’ Hij geeft me de houten klos.
Te hard rol ik de klos af.
‘Niet te snel hoor, anders gaat-ie duiken.’
De duikeend verandert in een kleine stip aan de blauwe horizon. Het touw is op. Ik ga op het gras zitten. Mijn vader komt naast me.
Plots helt de duikeend fors en duikt omlaag. Ik haal het touw vlug in. Mijn vader trekt mee, maar het is te laat. De duikeend stort neer achter een duin. Ik ren er naar toe. De vleugels liggen er slap bij. Een van de stokjes is gebroken. Ik zak door mijn knieën en pak de gewonde beet. Triest loop ik naar mijn vader en laat het hem zien.
‘Dat moeten we eerst maar even maken.’ Aandachtig bekijkt hij het gebroken stokje.
‘Kan je dat pap?’
‘Ja hoor, Tom, eens kijken wat ik bij me heb om het te repareren.’ Uit het kleine leren tasje dat onder zijn fietszadel hangt, haalt hij een rood-wit gekleurd metalen doosje. Met wat lijm en een plakkertje bindt hij beide uiteinden aaneen. De punt van zijn tong steekt naar buiten.
‘Nou nog even laten drogen.’
Opnieuw hangt de duikeend aan de hemel.
‘Zullen we een berichtje naar God sturen,’ stel ik voor.
‘Dat is een goed idee.’
Ik hol naar mijn moeder, die in een duinpan ligt te zonnen, en vraag haar een pen en een stukje papier. Ze geeft me een papieren boterhammenzakje waarop ik in grote letters schrijf: hoe gaat het met m’n lieve oma? Als een pijl uit de boog schiet het zakje langs het touw naar God.
Geduldig blijf ik staan wachten op een antwoord van boven.
Ineens is de straat weer met klinkers geplaveid en huppelt er een jongetje voor me uit. Hij draagt een korte broek die hem te wijd zit. Zijn gladde benen zijn nog bruin van de warme zomer. Een auto toetert. Hij springt op het gras. Een witte Kever met een blauw kenteken zoeft hem voorbij.
Voor hem is de straat niet veranderd. De huizen staan nog steeds in een rij. Toch loopt hij er anders doorheen. Zijn oma is naar de hemel afgereisd. Hij kijkt naar boven. Achter de wolken is de hemel en daar woont nu zijn oma. Zal ze hem kunnen zien? vraagt hij zich af.
Op de hoek stapt hij de winkel binnen. De man met de witte jas en het zwarte snorretje zegt hem gedag en vraagt hoe het met hem gaat?
‘Mijn oma is naar de hemel.’
‘Goh, dat’s erg.’
‘Helemaal níet. Mijn oma is reuze gelukkig in de hemel.’
‘Dat geloof ik graag. Wat mag ’t wezen?’
‘Twee zoethout en een dropspek.’
De drogist draait de glazen deksel van de pot en haalt er een dropspek uit. Het zoethout staat in een andere pot op de toonbank.
‘Dat’s dan negen cent.’
Uit zijn broekzak haalt hij een dubbeltje tevoorschijn. De man geeft hem een cent terug.
‘Geef me nog maar een spekkie.’
‘Drie centen graag.’
Het jongetje loopt naar de deur. De drogist roept hem en hij draait zijn hoofd.
‘Sterkte m’n jong.’
Het jongetje knikt en trekt de deur achter zich dicht. Naast de winkel staat een oude appelboom. Eronder liggen in een cirkel verrotte appels. Hij kijkt omhoog. De wolken zijn er nog. Zijn oma is de allerliefste. Hij zwaait naar boven. Ze móet hem kunnen zien.
‘Naar wie zwaaide jij?’ vraagt Roland.
‘O, naar niemand.’
‘Hé Tom, ik zag je toch écht zwaaien.’
Zonder nog iets te zeggen, loopt Tom door.
‘Hé, kom je voetballen?’ roept hij hem na.
‘Nee, ik heb niet zo’n zin.’
‘Ach, kom op.’
‘Nee, ik ga naar binnen.’
Via de zijtuin loopt hij achterom. In het gras staan paddenstoelen. Een rode met grauwwitte stippen, een grauwwitte met bruinachtige vlekken en kleine witte.
‘Tom, trek nou toch je schoenen uit.’
‘Ja, mam.’
In de woonkamer ploft Tom neer op de bank. In de hoek staat oma’s stoel. De grote bruine stoel met het voetenbankje. De stoel waarin zij altijd zat als ze bij haar waren. Opeens mist hij oma. Hij durft niet in haar stoel te zitten. Die is van oma en oma is dood.
Eerder verschenen in Liever dichtbij, verzamelbundel van uitgeverij Kontrast, 2004.